Van zeven zijn.

Van trippelende kindervoetjes, en zachte fluistertonen, naar snoeiharde discussies, met jezelf of elkaar. Van stampen in de regenplassen, en spinnenwebben in je modderhaar. Van altijd om je heen naar ietsje verder weg, van gloeien van geluk naar net iets te veel pech. Van zandkastelen bouwen, van kamperen in de tuin, van de zomer in je […]

4.

Mijn rechterhand rust op haar rug, mijn linkerhand op haar hoofd. Ze is klein, ze is mooi, ze is zacht, ik hou van haar. Ik zit onderuit gezakt op bed en hou haar tegen me aan. Heel voorzichtig, want we mogen haar geen pijn doen. Dat willen we niet. Met mijn ogen dicht probeer ik te vergeten dat ze dood is, probeer ik mezelf wijs te maken dat we nu dolgelukkig zijn met ons pasgeboren babymeisje, maar de keiharde werkelijkheid laat zich niet ontkennen. Ik ben dolgelukkig dat ze van ons is, maar ook kapot van verdriet dat ze niet bij ons kan blijven. Ik kus haar hoofd, zachtjes, niet te wild, dat vindt ze niet fijn. Ik zou haar aan de borst willen leggen, in bad willen doen, haar zachte warme kleren aan trekken, desnoods terug in de couveuse leggen en daar dan heel verdrietig over zijn, alles behalve dit afschuwelijke voldongen feit van haar terug in de wieg leggen, de wieg met ingebouwd koelelement, dat wat je nodig hebt als je dood bent, blijkbaar.

Ze draagt een pakje in maat veertig. Een gemiddelde baby draagt maat vijftig, maar onze baby is niet gemiddeld. Het pakje is wit met piepkleine blauwe sterretjes. Het is aan de pijpen en mouwen twee keer omgeslagen. Ze is nog geen veertig centimeter lang. We hebben het gekocht voor haar grote broer toen hij twee jaar geleden te vroeg werd geboren. Het was zijn eerste pakje, in de couveuse toen nog, en wat een mooie en bitterzoete samenloop van omstandigheden dat ze niet alleen hun geboortedag maar ook hun eerste pakje zullen delen. Ze lijkt op hem, en op haar papa, ik vind het ontroerend dat aan haar gezicht te zien is dat ze bij ons hoort.

Ik zing een stukje van Ren Lenny Ren van Acda en de Munnik voor haar en kus haar nog duizend keer. Het is het liedje dat ik ook vaak voor Lenn zong. Zoek me om je heen als je voelt dat je me mist, ik weet gerust wat mijn vertrek heeft aangericht. Wat ons nu overkomt is op veel vlakken een exacte herhaling van twee jaar geleden, weer HELLP, weer op de Intensive Care, weer 24 april, weer dat veel te kleine kindje en weer veel te veel tranen. Ik probeer steeds te bedenken of dat iets betekent, wie ons daarmee iets wil zeggen en wat dan, en wat moeten we er mee, maar deze vragen zijn voor nu nog veel te omvangrijk om te kunnen beantwoorden.

Ze is zo klein, ze is zo mooi, ze is zo zacht, ik hou zo van haar, en ik denk dat ik zelf ook een beetje dood ga nu we haar niet bij ons mogen houden.

Brief aan Lester Hoekstra.

Beste Lester Hoekstra, Zojuist las ik een door u geschreven artikel in de Volkskrant. Lester Hoekstra is psycholoog, stond erboven. Onder aan het artikel stond het ook, opdat het voor iedereen heel duidelijk is. Ik zal u heel eerlijk zeggen, ik twijfel een beetje aan of u wel echt psycholoog bent. Niet omdat uw mening […]

3.

Dat je blond zou zijn, en aandoenlijk wild. Met blauwe ogen die heel erg hun best zouden doen om bruine ogen te worden, net zoals ik die heb, maar daar niet in slaagden. Dat je als kleuter in bomen zou klimmen om vogels te redden van gevaar dat niet bestond. Dat je je grote broers zou adoreren, en papa zelfs nog meer. Dat je als baby zo hysterisch zou schaterlachen als we je kietelden, zoals alleen babies dat kunnen. Dat je geen thee zou lusten. Dat je als peuter met regenlaarzen door de plassen zou stampen en smerige takjes en stenen mee naar huis zou nemen, als kado voor je mama. Dat je bang zou zijn voor koeien. Dat je sproetjes op je neus zou hebben in de zomer. Dat Rupsje Nooitgenoeg je lievelingsboek zou zijn, omdat er twee pagina’s met je lievelingseten in staan. Dat je heel goed de handstand kon. Dat je lange wimpers zou hebben. Dat je midden in de nacht stilletjes bij ons in bed zou kruipen, met je knuffelpinguin tegen je aan geklemd. Dat je geel mooi zou vinden. Dat je heel goed zou dansen en heel vals zou zingen. Dat je altijd op je buik van de glijbaan zou gaan. Dat je zou grinniken om de flauwe grappen van je grootste broer. Dat je zou zwaaien naar de buschauffeur. Dat je zou ruiken naar nieuw leven, naar de lente, naar baby, voor altijd. Dat je van die springerige krulletjes in je nek zou hebben. Dat je achter onze katten aan zou kruipen en elke keer dat ze van je weg liepen je zou giechelen zoals alleen meisjes dat kunnen. Dat je geluid zou maken als je geboren werd. Dat je bij ons zou zijn, dat je zou ademen, dat we je mochten houden. Dat je zou blijven, voor altijd, zo had ik het bedacht.

2.

Elva ligt op me. Ik weet niet hoe lang, besef van tijd heb ik niet meer. Ik voel me gezegend: dit kleine meisje hebben wij gemaakt. Kind van licht en liefde, hun zusje, onze dochter, het leven voelt ondanks alles intens warm nu. Ik aai haar, ik ruik haar, ik verbaas me over de hoeveelheid donkere haartjes op haar hoofd, onbewust gedraag ik me exact zoals ik zou doen als ze had geleefd. Tom doet zijn shirt uit en legt haar op zijn blote borst. Knuffelt haar, kust haar, koestert haar, exact zoals hij zou doen als ze had geleefd.
Ze zitten naast mijn bed, ik aai afwisselend over zijn arm en haar gezicht. Soms rolt er een traan over iemands wang, en het doet er niet toe van wie, dit is ons kind en dit is ons verdriet en dit is ons moment en alle tranen zullen we eerlijk delen. Zo gaat dat in een goed huwelijk.

We krijgen een gehaakt dekentje van het ziekenhuis. Gemaakt door een vrijwilliger, speciaal voor ‘situaties als deze’. Mijn hart huilde een beetje toen de verpleegkundige dat zei, dit lot trof ook andere ouders. Ook andere ouders kregen een gehaakt dekentje omdat hun kind dood ging. Komt het nog wel goed met de wereld als er kinderen sterven, vraag ik me af. Het dekentje is grijs met roze.
Ik haat roze, maar dit vind ik het mooiste dat ik ooit heb gezien. Ik zeg dat ik denk dat Elva grijs met roze ook mooi had gevonden. Niemand spreekt me tegen.

Ze krijgt een eigen wieg. Eentje met een ingebouwd koelelement onderin, heel vernuftig.  Tom legt haar voorzichtig neer in de wieg, heel voorzichtig, zoals het hoort. Hij schuift haar muts weer op zijn plek als ze eenmaal ligt, trekt haar kleding wat recht, dekt haar toe met het gehaakte dekentje. Kust haar op haar voorhoofd, is de beste papa die er is, zoals altijd eigenlijk, en ik lig er stilletjes naar te kijken en het enige wat ik denk is: ik hoop maar dat zij roze wel echt leuk vindt.

1.

Weet je nog hoe het voelde? Jouw hart onder het mijne, hoe je groeide op mijn ritme, hoe mijn stem alles suste, hoe mijn baarmoeder alles dempte. De stilte en het donker, de rust van wij samen, het groeiende geluk. In de verte de stem van je papa, het gelach van je broers, de muziek van ons leven, alle liefde van de wereld.

Weet je nog toen dat veranderde, veel te vroeg? Die ene dag in april, toen de zon scheen en de lente zich liet ontluiken. Toen mijn lichaam het liet afweten en jouw hart steeds minder hard klopte. Steeds minder, om uiteindelijk stil te staan. Toen jij werd geboren, in een ziekenhuiskamer waar de stilte harder viel dan het donker. Waar onze harten braken terwijl jij vocht voor je leven, voor je bestaansrecht, alles om bij ons te kunnen blijven. En wij hoopten en wachtten en smeekten en huilden, wij deden wat we konden maar het was aan jou om te overleven, het was jouw tijd om te stralen.

Ik zie nog voor me hoe je daar lag, als een echte pasgeborene met de geur van nieuw leven, de frons in je gezicht en het bloed nog op je hoofd. En wij om je heen, de stem van je papa, het gelach van je broers, mijn stem die alles suste. We hielden je vast en we lieten je ons ruiken, we zongen de muziek van ons leven voor je, we kusten je, we gaven je alles, alle liefde van de wereld, en meer. Maar je ging er niet van leven.

Met mijn ogen dicht kan ik terug halen hoe het was. Hoe het voelde als je schopte, hoe het golfde als je bewoog, het geruststellende geklop van een sterk kinderhart, de hoopvolle verwachting van een glorieuze toekomst, de complete onwetendheid van al wat nog zou komen. Van de paniek, de angst, de hoop, de woede, het verlies, het geluk, de tranen die geen oorsprong leken te kennen en de woorden die nooit een uitweg vonden. Woorden die nooit eerder gehoord werden, tot aan nu.

Dit is voor jou, dit is jouw verhaal.
Want je hoeft niet te leven om te kunnen stralen.

De Grote.

Ooit groeide je onder mijn hart. Mijn hartslag was jouw ritme, mijn lichaam was jouw cocon, mijn liefde groeide mee met jou. Nooit heb ik iets begrepen van baby’s, van moeders, van alles wat daarbij hoort. Ik deed maar wat, ik deed mijn best, maar echt: ik dééd maar wat. Wat mij telkens redde: ik begreep niets […]